Skip to content

Evaluatie Configuratie

Configureer evaluatietemplates voor een project in de Evaluatie sectie van Projectconfiguratie. Evaluatietemplates definiëren hoe evaluaties worden uitgevoerd.

Er zijn twee types evaluatietemplates:

Voor het evalueren van telpunten:

  • Vergelijkt intensiteiten tussen analyse- en referentieperiode
  • Berekent KPI scores op basis van geconfigureerde limieten
  • Gebruikt puntobjecten van het type “Intensiteit”

Voor het evalueren van routes:

  • Vergelijkt doorstroming tussen analyse- en referentieperiode
  • Ondersteunt twee KPI methoden (vast of relatief)
  • Gebruikt lijnobjecten
  1. Navigeer naar Projectconfiguratie > Evaluatie
  2. Klik op “Sjabloon toevoegen” en selecteer “Punt”
  3. Vul het formulier in:
    • Sjabloonnaam: Geef het template een duidelijke naam
    • Standaard analyseperiode: Selecteer een standaard periode
    • Standaard referentieperiode: Selecteer een referentieperiode
    • KPI limieten: Configureer onder- en bovengrenzen (2 limieten)
    • Puntobjecten: Selecteer welke objecten moeten worden geëvalueerd (of laat leeg voor alle)
  4. Klik op “Opslaan”

Configureer twee limieten voor de KPI scores:

  • Ondergrens: Score onder deze waarde krijgt rode kleur
  • Bovengrens: Score boven deze waarde krijgt groene kleur
  • Scores tussen de grenzen krijgen oranje kleur

De KPI voor punt evaluatie wordt berekend als het percentage van de intensiteit in de analyseperiode ten opzichte van de referentieperiode:

Formule: KPI = (Analyseperiode gemiddelde / Referentieperiode gemiddelde) × 100

Berekeningsproces:

  1. Dagpatroon berekening: Voor zowel de analyse- als referentieperiode wordt per object een dagpatroon berekend. Dit dagpatroon bevat voor elk tijdinterval (bijvoorbeeld elke 15 minuten) het gemiddelde aantal voertuigen over alle dagen in de periode.

  2. Tijdslot gemiddelde: Voor het geselecteerde tijdslot wordt het gemiddelde berekend uit alle tijdintervallen die binnen het tijdslot vallen. Dit gebeurt voor zowel de analyseperiode als de referentieperiode.

  3. KPI percentage: Het KPI percentage wordt berekend door het analyseperiode gemiddelde te delen door het referentieperiode gemiddelde en te vermenigvuldigen met 100.

Voorbeeld:

  • Analyseperiode gemiddelde: 1200 voertuigen per tijdslot
  • Referentieperiode gemiddelde: 1000 voertuigen per tijdslot
  • KPI = (1200 / 1000) × 100 = 120%

Interpretatie:

  • KPI = 100%: De intensiteit in de analyseperiode is gelijk aan de referentieperiode
  • KPI > 100%: De intensiteit is hoger dan de referentieperiode (meer verkeer)
  • KPI < 100%: De intensiteit is lager dan de referentieperiode (minder verkeer)

Kleurcodering:

  • Rood: KPI ≤ ondergrens (limit1) - Intensiteit is significant lager dan referentie
  • Oranje: ondergrens < KPI ≤ bovengrens (limit2) - Intensiteit ligt tussen de grenzen
  • Groen: KPI > bovengrens - Intensiteit is gelijk of hoger dan referentie
  • Selecteer specifieke puntobjecten om te evalueren
  • Of laat leeg om alle puntobjecten te evalueren
  • Alleen objecten van het type “Intensiteit” worden gebruikt
  1. Navigeer naar Projectconfiguratie > Evaluatie
  2. Klik op “Sjabloon toevoegen” en selecteer “Lijn”
  3. Vul het formulier in:
    • Sjabloonnaam: Geef het template een duidelijke naam
    • KPI methode: Kies tussen “Vaste streefwaarde” of “Streefwaarde t.o.v. referentieperiode”
    • Rekenmethode: Bij relatieve methode, kies “Extra reistijd” of “Factor”
    • Standaard analyseperiode: Selecteer een standaard periode
    • Standaard referentieperiode: Selecteer een referentieperiode (bij relatieve methode)
    • KPI limieten: Configureer limieten (3 limieten bij relatieve methode)
    • Lijnobjecten: Configureer streefwaarden per lijnobject
  4. Klik op “Opslaan”

Bij deze methode:

  • Geef een vaste trajectsnelheid op (km/u)
  • KPI limieten zijn vooraf vastgesteld
  • Geen tijdsvenster onderscheid

De KPI voor lijn evaluatie met vaste streefwaarde wordt berekend op basis van het percentage metingen waarbij de gemeten reistijd hoger is dan de streefwaarde:

Berekeningsproces:

  1. Snelheid naar reistijd conversie: De geconfigureerde streefsnelheid (km/u) wordt omgerekend naar een streefreistijd (seconden) met behulp van de lengte van het lijnobject:

    Streefreistijd (s) = (Lengte lijnobject (m) / Streefsnelheid (m/s))

    Waarbij: Streefsnelheid (m/s) = Streefsnelheid (km/u) / 3.6

  2. Dagpatroon berekening: Voor de analyseperiode wordt per object een dagpatroon berekend met gemiddelde reistijden per tijdinterval (bijvoorbeeld elke 5 minuten).

  3. Vergelijking per interval: Voor elk tijdinterval binnen het geselecteerde tijdslot wordt de gemeten reistijd vergeleken met de streefreistijd.

  4. KPI percentage: Het KPI percentage is het percentage van de metingen waarbij de gemeten reistijd hoger is dan de streefreistijd:

    KPI = (Aantal metingen met reistijd > streefreistijd / Totaal aantal metingen) × 100

Voorbeeld:

  • Lijnobject lengte: 5000 meter
  • Streefsnelheid: 50 km/u = 13.89 m/s
  • Streefreistijd = 5000 / 13.89 = 360 seconden (6 minuten)
  • Totaal aantal metingen binnen tijdslot: 100
  • Aantal metingen met reistijd > 360s: 25
  • KPI = (25 / 100) × 100 = 25%

Interpretatie:

  • Lage KPI (0-20%): De meeste metingen voldoen aan de streefsnelheid (goed)
  • Hoge KPI (80-100%): De meeste metingen voldoen niet aan de streefsnelheid (slecht)

Kleurcodering (5 kleuren):

  • Rood: KPI ≤ 0% - Geen metingen voldoen aan streefwaarde
  • Oranje: 0% < KPI ≤ limit1 - Weinig metingen voldoen aan streefwaarde
  • Geel: limit1 < KPI ≤ limit2 - Gedeeltelijk voldoen aan streefwaarde
  • Lichtgroen: limit2 < KPI ≤ limit3 - Meeste metingen voldoen aan streefwaarde
  • Groen: KPI > limit3 - Vrijwel alle metingen voldoen aan streefwaarde

KPI methode: Streefwaarde t.o.v. referentieperiode

Section titled “KPI methode: Streefwaarde t.o.v. referentieperiode”

Bij deze methode:

  • Selecteer standaard analyse- en referentieperiode
  • Kies rekenmethode:
    • Extra reistijd: Referentiereistijd ± minuten (bijv. +5 of -5 minuten)
    • Factor: Referentiereistijd × factor (bijv. 1.05 = +5%, 0.95 = -5%)
  • Configureer 3 KPI limieten
  • Configureer streefwaarden per lijnobject

De KPI voor lijn evaluatie met relatieve methode wordt berekend op basis van het percentage metingen waarbij de gemeten reistijd hoger is dan de berekende streefwaarde (afgeleid van de referentieperiode):

Berekeningsproces:

  1. Referentie dagpatroon: Voor de referentieperiode wordt per object een dagpatroon berekend met gemiddelde reistijden per tijdinterval.

  2. Streefwaarde berekening: De streefwaarde wordt per tijdinterval berekend op basis van de referentiereistijd en de geconfigureerde rekenmethode:

    Extra reistijd methode (add):

    Streefreistijd = Referentiereistijd + (Offset in minuten × 60)

    Voorbeeld: Referentiereistijd = 300 seconden, Offset = +5 minuten Streefreistijd = 300 + (5 × 60) = 600 seconden

    Factor methode (multiply):

    Streefreistijd = Referentiereistijd × Factor

    Voorbeeld: Referentiereistijd = 300 seconden, Factor = 1.05 Streefreistijd = 300 × 1.05 = 315 seconden

  3. Vergelijking per interval: Voor elk tijdinterval binnen het geselecteerde tijdslot wordt de gemeten reistijd uit de analyseperiode vergeleken met de berekende streefreistijd.

  4. KPI percentage: Het KPI percentage is het percentage van de metingen waarbij de gemeten reistijd hoger is dan de streefreistijd:

    KPI = (Aantal metingen met reistijd > streefreistijd / Totaal aantal metingen) × 100
  5. Optionele afwijking multiplier: Indien ingeschakeld, wordt het KPI percentage aangepast met een relatieve afwijking:

    Relatieve afwijking = 1 - (Streefreistijd / Slechtste gemeten reistijd boven streefwaarde)
    Aangepast KPI = KPI × Relatieve afwijking

    Dit geeft een strengere beoordeling wanneer de afwijkingen groot zijn.

Voorbeeld (Extra reistijd methode):

  • Referentiereistijd: 300 seconden (5 minuten)
  • Geconfigureerde offset: +5 minuten = +300 seconden
  • Streefreistijd = 300 + 300 = 600 seconden (10 minuten)
  • Totaal aantal metingen binnen tijdslot: 100
  • Aantal metingen met reistijd > 600s: 30
  • KPI = (30 / 100) × 100 = 30%

Voorbeeld (Factor methode):

  • Referentiereistijd: 300 seconden
  • Geconfigureerde factor: 1.10 (10% langzamer toegestaan)
  • Streefreistijd = 300 × 1.10 = 330 seconden
  • Totaal aantal metingen binnen tijdslot: 100
  • Aantal metingen met reistijd > 330s: 15
  • KPI = (15 / 100) × 100 = 15%

Interpretatie:

  • Lage KPI (0-25%): De meeste metingen voldoen aan de streefwaarde ten opzichte van referentie (goed)
  • Hoge KPI (75-100%): De meeste metingen voldoen niet aan de streefwaarde (slecht)

Kleurcodering (4 kleuren):

  • Rood: KPI ≤ limit1 - Weinig metingen voldoen aan streefwaarde
  • Oranje: limit1 < KPI ≤ limit2 - Gedeeltelijk voldoen aan streefwaarde
  • Geel: limit2 < KPI ≤ limit3 - Meeste metingen voldoen aan streefwaarde
  • Groen: KPI > limit3 - Vrijwel alle metingen voldoen aan streefwaarde

Voor elk lijnobject kun je een streefwaarde instellen:

  • Bij vaste streefwaarde: Geef de streefsnelheid op
  • Bij relatieve methode: Geef de offset of factor op
  1. Vind het template in de tabel
  2. Klik op de bewerkknop
  3. Wijzig de gewenste instellingen
  4. Klik op “Opslaan”
  1. Vind het template in de tabel
  2. Klik op de verwijderknop
  3. Bevestig de verwijdering

De tabel toont alle templates met:

  • Sjabloon naam
  • Type (Punt/Lijn)
  • Aantal geselecteerde objecten
  • KPI methode (voor lijn templates)
  • Bijgewerkt/Aangemaakt datum
  • Acties (bewerken/verwijderen)
  • Standaard analyseperiode: De standaard periode die wordt gebruikt wanneer het template wordt geopend
  • Standaard referentieperiode: De standaard referentieperiode
  • Deze kunnen worden gewijzigd in de Evaluatie view

Configureer de grenzen voor KPI scores:

  • Punt evaluatie: 2 limieten (onder- en bovengrens)
  • Lijn evaluatie (relatief): 3 limieten voor meer gedetailleerde scoring
  • Lijn evaluatie (vast): Vooraf vastgestelde limieten
  1. Gebruik logische periodes: Zorg dat analyse- en referentieperiodes vergelijkbaar zijn
  2. Configureer realistische limieten: Limieten moeten gebaseerd zijn op praktische ervaring
  3. Documenteer je template: Geef templates duidelijke namen die aangeven wat ze evalueren
  4. Test je template: Open het template om te controleren of alles correct werkt
  5. Gebruik consistente objecten: Selecteer objecten die logisch bij elkaar horen